In het onderhavige geval vorderde een crediteur op grond van een eerder veroordelend vonnis dat gedaagde partij op straffe van lijfsdwang inzicht geeft in zijn inkomsten en vermogen in Nederland en het buitenland. Deze vordering werd afgewezen, omdat artikel 475g Rv, waarop eisende partij vordering baseert, hiervoor geen basis biedt.
| |
Arrest d.d. 30 maart 2010 Zaaknummer 200.023.477/01HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDENArrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], kantoorhoudende te [plaats], appellante, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: [appellante], advocaat: mr. J.B. Smits, kantoorhoudende te Breda, die ook heeft gepleit,tegen[geïntimeerde], wonende te [woonplaats] in de Verenigde Staten van Amerika, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. P.Chr. Snijders, kantoorhoudende te Amsterdam, die ook heeft gepleit. Het geding in eerste instantie Het geding in hoger beroep De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt: “te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende alsnog het door geïntimeerde tegen de ingijzelneming geuite verzet ongegrond te verklaren alsmede geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide procedures.” [appellante] heeft een memorie van grieven genomen. Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: “bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in haar appèl niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door [appellante] in appèl aangevoerde grieven als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking op deze punten, voor zover nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen en [appellante] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van EUR 131,– zonder betekening, dan wel EUR 199,– in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.” Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota’s door hun advocaten. De pleitnota van [appellante] bevat onder 15 een eiswijziging. Tenslotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven De beoordeling Eiswijziging 3. Een wijziging van eis kan alleen bij conclusie of akte geschieden en niet bij pleitnota (HR 16 november 2001, NJ 2002, 469). Het hof gaat daarom aan deze wijziging van eis, wat hiervan ook zij, voorbij. De feiten 4.1 [geïntimeerde] is bij onherroepelijk geworden verstekvonnis van 14 maart 2007 van de rechtbank Rotterdam veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van 4.2 De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij onherroepelijk geworden verstekvonnis d.d. 5 juni 2008 [geïntimeerde] – voor zover van belang – veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis schriftelijk opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten en van de bronnen van inkomsten van zijn partner, en wel aan de deurwaarder die dat vonnis aan hem betekent, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,– voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke is, met een maximum van € 250.000,–. Het vonnis is op 9 juni 2008 aan [geïntimeerde] betekend. 4.3 [geïntimeerde] heeft bij formulier de volgende informatie omtrent zijn inkomsten aan de deurwaarder verstrekt: 4.4 De raadsman van [appellante] heeft [geïntimeerde] tot tweemaal toe bij schrijven van respectievelijk 11 juni 2008 en 1 juli 2008 gesommeerd alsnog een juiste schriftelijke opgave van zijn bronnen van inkomsten te doen. 4.5 Op 2 oktober 2008 heeft [geïntimeerde] onder dreiging van het kort geding op 6 oktober 2008 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd: 4.6 Op vordering van [appellante] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 oktober 2008 (en de daaraan gehechte beslissing van 28 oktober 2008 houdende verbetering van eerstgenoemde uitspraak) vervolgens het volgende bepaald: 4.7 Bij deurwaardersexploit van 13 november 2008 is voornoemd vonnis aan [geïntimeerde] in persoon betekend. 4.8 Op 24 november 2008 heeft [geïntimeerde] een nadere schriftelijke verklaring gegeven omtrent zijn financiële situatie. Ook volgens deze verklaring geniet [geïntimeerde] als inkomsten enkel een woontoelage van € 1.500,–. 4.9 Op 22 december 2008 om circa 19.30 uur is [geïntimeerde] in gijzeling genomen. Het geschil 6. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is dat door of namens [appellante] onderbouwd is aangegeven op welke punten de verklaring van [geïntimeerde] d.d. 24 november 2008 onvoldoende wordt geoordeeld. 7. Het hof constateert dat het dwangmiddel van lijfsdwang op grond van het vonnis van 13 oktober 2008 van de voorzieningenrechter te Rotterdam alleen mag worden toegepast indien [geïntimeerde] in gebreke blijft met het geven van inlichtingen over inkomsten van hemzelf. De op grond van het vonnis van 13 oktober 2008 toegestane lijfsdwang is immers niet gerelateerd aan inkomsten van zijn partner, terwijl de lijfsdwang op grond van dit vonnis ook niet mag worden toegepast indien [geïntimeerde] in gebreke blijft met inlichtingen over zijn vermogen. De op het pleidooi door [appellante] geponeerde stelling dat de verplichting van [geïntimeerde] tot het doen van verklaring op straffe van lijfsdwang zich uitstrekt tot zijn vermogen, is dan ook onjuist. Het hoger beroep is daardoor beperkt tot de vraag of wat betreft die inkomsten aan de informatieplicht is voldaan. De grieven falen op voorhand voorzover ze onverenigbaar zijn met dit uitgangspunt. Algemeen kader 9. Dit beginsel is onder meer neergelegd in artikel 475g Rv, dat betrekking heeft op de verplichtingen van een debiteur ten aanzien van de deurwaarder die in opdracht van zijn crediteur een veroordelend vonnis ten uitvoer brengt. [appellante] baseert haar vordering op deze wetsbepaling. 10. Het hof leidt uit de bewoordingen van artikel 475g Rv, alsmede uit de wetsystematiek (artikel 475g Rv staat in Boek 2, titel 2, afdeling 2 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering dat gaat over de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen en meer in het bijzonder over het executoriaal beslag onder derden) af dat de betreffende verplichting van de schuldenaar zich slechts uitstrekt tot die bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag door de Nederlandse deurwaarder. Dat zijn dus bijvoorbeeld niet inkomsten die [geïntimeerde] in de Verenigde Staten uit hoofde van zijn rechtsbetrekking met een Amerikaanse vennootschap ontvangt. 11. Het hof leidt voorts uit de verplichting van de schuldenaar om zijn bronnen van inkomsten kenbaar te maken af dat hij dient te verklaren van wie en uit welke rechtsverhouding hij inkomsten geniet. Deze verplichting gaat niet zover dat hij (gedocumenteerd) rekening en verantwoording moet afleggen over de hoogte van de door hem genoten inkomsten. De door [appellante] ten pleidooie ingenomen stelling dat [geïntimeerde] omtrent zijn inkomsten en vermogen “zijn hele hebben en houden dient bloot te leggen” kan dan ook – nog daargelaten de vaagheid en onbepaalbaarheid van deze bewoordingen – geen stand houden. De grieven 13. Vertrekpunt hierbij is de door [appellante] niet, althans niet in de memorie van grieven, bestreden overweging van de voorzieningenrechter dat het op de weg van [appellante] ligt om aan te geven op welke punten de door [geïntimeerde] afgegeven verklaring niet voldoet. 14. Grief I komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat tenuitvoerlegging van de lijfsdwang “in strijd met de redelijkheid en billijkheid” moet worden geacht, omdat niet duidelijk is geworden waarom [appellante] de verklaring van [geïntimeerde] onvoldoende heeft bevonden. In de toelichting op deze grief voert [appellante] aan dat de aflossing van een lening ad € 100.000,– met een bedrag van € 35.000,– niet strookt met de verklaring van [geïntimeerde] dat hij geen andere inkomsten heeft dan een woontoelage van € 1.500,– per maand en een tegemoetkoming in de aflossing van zijn hypotheekschuld van € 2.500,– per maand. 15. Het hof constateert dat in het proces-verbaal d.d. 22 december 2008 is opgenomen de verklaring van [geïntimeerde] dat hij het bedrag van € 35.000,– heeft teruggestort, omdat hij van de lening van € 100.000,– maar een bedrag van € 65.000,– nodig had. Nu deze verklaring het hof op zichzelf niet onaannemelijk voorkomt, terwijl deze ook niet gemotiveerd is weersproken door [appellante], gaat het hof uit van de juistheid ervan. De grond aan grief I is hierdoor komen te vervallen, zodat deze geen doel treft. 16. Uit de toelichting op grief II leidt het hof af dat [geïntimeerde] volgens [appellante] ook op een aantal andere punten in gebreke is gebleven bij zijn verklaring ex artikel 475g Rv. 17. Aan de klacht van [appellante] dat uit de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] “gepoogd” heeft aan het vonnis van 13 oktober 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam te voldoen, afgeleid dient te worden dat hij niet daadwerkelijk aan dit vonnis heeft voldaan, gaat het hof voorbij, omdat zij berust op een verkeerde lezing van de betreffende overwegingen in het vonnis van de voorzieningenrechter. Met deze woordkeuze heeft de voorzieningenrechter niet bedoeld te impliceren dat die poging zou zijn mislukt. 18. [appellante] illustreert haar stelling dat [geïntimeerde] niet volledig is in zijn verklaring voorts met het betoog dat [geïntimeerde] heeft nagelaten om melding te doen van het feit dat – naar het hof begrijpt – Bio Research Group in de vorm van een lening verstrekte gelden voor [geïntimeerde] houdt. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom de door [appellante] gestelde omissie aan de zijde van [geïntimeerde] een verzuim ten aanzien van zijn verplichtingen ex artikel 475g Rv oplevert. 19. [appellante] brengt ook nog naar voren dat [geïntimeerde] niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn levensonderhoud in Amerika voorziet en de aldaar in eigendom gehouden onroerende zaken bekostigt. Uit hetgeen het hof hiervoor sub 10 heeft overwogen volgt dat eventuele bronnen van inkomsten van [geïntimeerde] in Amerika buiten de reikwijdte van artikel 475g Rv vallen. Grief II treft ook in zoverre geen doel. 20. Ten pleidooie heeft [appellante] haar standpunt aangepast in die zin dat zij thans stelt dat de op [geïntimeerde] ingevolge het vonnis d.d. 13 oktober 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam rustende verplichting meer omvat dan het enkel op door [appellante] geconstateerde onduidelijkheden aanvullen van de onvolledige verklaring. Volgens [appellante] dient [geïntimeerde] over al zijn inkomsten en geheel zijn vermogen duidelijkheid te verschaffen. [appellante] plaatst met name ook vraagtekens bij de verklaring van [geïntimeerde] voorzover deze inkomsten van [geïntimeerde] in de Verenigde Staten of vermogen (eiland voor de kust van Mexico) betreffen. 21. Aldus formuleert [appellante] een nieuwe grief tegen het vonnis d.d. 22 december 2008. Nu daarmee door [geïntimeerde] niet is ingestemd, gaat het hof hieraan voorbij. De grief zou overigens falen op grond van hetgeen het hof ter inleiding van de behandeling van de grieven sub 10 en 11 heeft overwogen. De slotsom. De beslissing bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 313,– aan verschotten en € 2.582,– aan geliquideerd salaris voor de advocaat; verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. Zandbergen, voorzitter, Tjallema en Haak, raden, |
http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=BL9953